zondag 30 april 2017

Paul Léautaud -- 30 april 1914

Paul Léautaud (1872-1956) was een Franse schrijver. Dit fragment komt uit Literair dagboek 1893-1921 (vertaald door Matth. Kockelkoren).

Donderdag 30 april 1914
Na de lunch eropuit gegaan met vijftig frs. op zak, vastbesloten die te gaan besteden aan een nieuwe wandelstok Eerst naar een zaak in de rue du Bac, waar ik wel wat zou kunnen vinden, dacht ik. Alleen maar van die ontzettende stokken met zwaarverzilverde of imitatiezilveren knoppen, kunstig bewerkt, vol tierelantijnen, typisch het soort voor bureauchefs op hun zondagse ommetje. Toen hij zag wat voor een gezicht ik trok, zei die idioot tegen me: ‘Ik merk dat ik niets heb dat mooi genoeg is voor mijnheer.’ ‘Bij God, het is nog waar ook,’ zei ik. Voor noppes naar twee of drie andere zaken. Ik vond iets van mijn gading bij Frizon in de rue de l’Echelle. Hij zei tegen me: ‘Even een ogenblikje. Ik heb juist wat u zoekt.’ Hij gaat naar zijn magazijn en komt terug met een stuk of drie ouderwetse stokken. ‘Kijk, ik heb er hier een paar waar totaal geen vraag meer naar is. Kiest u maar uit. U krijgt ze voor een krats.’ Ik ben weggegaan met een mooi dun bamboestokje, een rechte knop, in imitatie lazuursteen, een geribbeld ringetje van doublé, ’n echte dandy-stok om ’s avond op visite te gaan en dat voor 12 frs. De lust bekroop me om hem die winkelier in de rue du Bac nog even te laten bewonderen.

Arthur Japin -- 29 april 2004

Arthur Japin (1956) is een Nederlandse schrijver. Zijn dagboeken 2000-2007 zijn gepubliceerd als Zoals dat gaat met wonderen.

April 2004
‘Het enige waar ik weleens een boek voor gebruik,’ zegt de jongen die onze nieuwe boekenkasten schildert, ‘is om mijn reet mee af te vegen als mijn wc-papier op is.’ Hij bedoelt het niet onvriendelijk, hij meent het. Hij is een van die mensen die hun leven rond hun vijfentwintigste voltooid hebben. Ze weten wat ze van alles vinden en het geeft hun rust te denken dat alles nu een plaats heeft en een waarde en dat daaraan nooit meer getornd zal hoeven worden. Onze jonge schilder is bang voor boeken en alles waar ze voor staan. Hij voelt zich erdoor geïntimideerd en vraagt zich af wat hij misdaan heeft om deze klus te krijgen in een huis vol schrijvers en uitgevers. Zijn ongemak bezweert hij met een grapje over toiletpapier. Ik zeg hem dat hij bij nader inzien toch niet kan volstaan met het gronden en schilderen van iedere plank, maar dat hij ze daarna ook nog eens stuk voor stuk zal moeten aflakken, alle drieëntachtig.

vrijdag 28 april 2017

Albert Helman -- 28 april 1955

Albert Helman (1903-1996) was een Nederlandse schrijver. In 1955 trok hij naar de binnenlanden van Suriname. Zijn reisjournaal van die tocht is gepubliceerd als Het eind van de kaart.

Donderdag
[...] Het spreekt vanzelf dat ik de nodige schrammen en steken heb opgelopen. Het was onvermijdelijk. Ik ben echter niet de enige geweest die bij terugkomst in het kamp onze Rode-Kruiskist heeft aangesproken, hoewel pas als vóórlaatste, vóór Bob. Ik ben er nog genadig van afgekomen vergeleken met onze arme Asaprà, een goedlachse slankerd van een bosneger, die door een slang gebeten werd, - het onherroepelijke sein om te stoppen en terug te gaan.
Natuurlijk eerst algemene consternatie midden in het bos. Asaprà, begreep ik, had met een onmiddellijke reflex de slang door zijn ruggewervel gekapt, nog eer hij zich er goed en wel rekenschap van gegeven had dat hij op het vermoedelijk half-slapende ondier getrapt had en door de gestoorde slang in zijn voet gebeten was. Toen ik ze, op het alarmerend luid gepraat af, had ingehaald, had het groepje reeds vastgesteld dat de bijna anderhalve meter lange, nu al aan moten gehakte slang een ‘owroekoekoe-sneki’ [Bothrops atrox, groefkopadder] was. In Suriname weet zelfs een kind dat zijn beet meestal dodelijk is; tenzij er binnen enkele minuten goede maatregelen getroffen worden of... de gewonde in het preventieve bezit is van een ‘koti’, een bezweringsmiddel in je body, aan de twijfelachtige effectiviteit waarvan bijna iedereen hier gelooft, - behalve de doktoren dan en de blanken, de betweters.
Onder de arbeiders was al een dispuut gaande of Asaprà al dan niet een goede ‘koti’ in zijn lijf had, nog betrouwbaar en weet-ik-veel. Want anders... Ik was mij op dat ogenblik er maar al te zeer van bewust wat dit ‘anders’ te betekenen had: met de scherpste houwer (het kapmes) de gebeten plek diep uitsnijden, of als de beet vóór aan de voet is, de getroffen teen radicaal afkappen. Ik kende zelf een paar voorbeelden uit het verleden, verminkte mannen ten gevolge van een slangebeet.
De deliberatie rondom onze wat vaal weggetrokken Asaprà - op de grond gezeten keek hij met een vreemde grijns omhoog - werd bars afgebroken door Bobs commando: ‘Een dik koord of een dunne liaan! Geef hier! Twee stevige stokjes!’
In een oogwenk had hij een tourniquet om het been van Asaprà gelegd en flink aangedraaid. Zowel hem als zijn nu op de ellebogen steunende patiënt stonden dikke zweetdruppels op het voorhoofd. Mal, dat je juist zo'n bijkomstigheid zo duidelijk bijblijft. Net als het strakke gezicht van Bob tijdens deze hele episode.
Wijze woudloper! In een blikken doos die hij uit zijn broekzak haalde, zaten een paar ampullen slangebeetserum en een kleine injectiespuit, - niet langer iets onbekends onder de bosnegers. Ze zijn verzot, zou je kunnen zeggen, op inspuitingen; ze gelóven eraan, meer dan aan tabletjes of capsules.
‘Bak'a koti eh... A go doe boen,’ stelden ze vast. ‘Een “koti” van de blanken... zal vast wel helpen.’ Onderwijl zat de patiënt zwaar te ademen, zonder verder een kik te geven. Hij liet een diepe zucht en leek wat opgelucht na de tweede inspuiting. Bob was het kennelijk ook.
Daarna nog even rust maken, Asaprà een slok uit mijn platte whiskyfles, tourniquet wat losser, - riskeren maar. Het snelverband dat ik hem aanbracht op de getroffen plaatstevoren even met een zakmes ingesneden om het flink te laten uitbloeden - bekeek hij met een skeptische oogopslag alsof hij zeggen wou: ‘Wat doe je nu nog voor overbodigs...’ Maar tegen Bob zei hij wel, toen hij opstond om naar het kamp terug te strompelen: ‘Danki meneri.’
Het was een goede les in ‘beheerste doodsangst’, die hele houding van zo'n in acuut levensgevaar verkerende Djoeka, bedacht ik onderweg. Geen stoïcisme dit, maar denkelijk een uit een nog onbedorven biologische conditie wellende aanvaarding van het noodlot, of liever: een intimiteit met het noodlot. Geen bravoure, geen machismo tegenover de dood, zoals ik in Mexico niet zonder gruwen ben tegengekomen, maar vrees zonder paniek; een hoogst natuurlijke angst, maar zonder verzet. Het is de westerling die zinloos tegenspartelt; ofschoon hij - dat moet ik toegeven - met kennis, met know-how tracht aan te vullen wat hij aan evenwichtige biologische conditionering, aan natuurlijke wijsheid is kwijtgeraakt. Wij zijn allemaal kind van onze prehistorie; ieder op onze beurt hebben wij vandaag elkaar aan te vullen en bij te staan.
Ik liep op de terugweg in de voorhoede, maar toch achter een van de ‘kappers’ aan, en op een gegeven moment hoorde ik hem voor zich uit neuriën: ‘Sonfowroe eh... Aaaai-ai-ai, Sonfowroe koni eh...’ Een tribuut aan Bob en aan zijn ‘koni’ (kennis en kunde).
Met dat al voel ik me vandaag toch ook aardig verfomfaaid. Mijn kleinere ellende bleef gisteravond nog verdrongen door de grotere van Asaprà. De thermometer die we hem onder de tong staken wees toen geen noemenswaardige verhoging aan en vanmorgen evenmin. Integendeel, nu zit hij alweer te praten en te monkelen als altijd. Maar van de weeromstuit voel ik me nu, eerlijk gezegd, ellendig. Met behalve mijn opgezette poten nog iets straks binnen in mijn beide dijen erbij, en nu wél een wat pijnlijk gevoel in de liesstreek; kleine harde kliertjes waar je liever niet op drukken moet. Onzin... dat kan ook komen van al die tot bultjes gezwollen insektebeten boven en beneden mijn knieën. Gebrek aan antistoffen die mijn versteedste lichaam nog moet leren produceren, hoop ik maar. De bosnegers hebben geen last van de duizenden nauwelijks zichtbare ‘seer cleine dierkens’ in het bos, alleen van de onzichtbare, in hun bloedbaan en hun ingewanden. Een troost dat ik in ieder geval geen malaria onder de leden heb, noch filaria of een van die nare tropenziekten.

woensdag 26 april 2017

Friedrich Helms -- 27 april 1945

• Friedrich Helms (1883-1955) was "Bankdirektor bei der Deutschen Bank, Freimaurer, Sozialdemokrat". Aan het eind van de oorlog en de jaren daarna houdt hij een dagboek bij.

27. April 1945
Frühlingsmäßig war schon die Nacht, warm & heiter bricht der Freitag herein (27/4). Die Bäume und Sträucher blühen in vollster Pracht, der Pfirsichbaum kennt keine Grenzen & doch fiehlen alle seine zarten Rosablüten wenige Tage später dem Nachtfrost zum Opfer. Warum schützt die Natur nicht ihr eigenes Gebilde? Warum zerstört sie, was sich sie vorzeitig entstehen ließ? An der Gartenpforte standen plötzlich 2 verwegen aussehende Männer, die sich aber als harmlose & freundliche Kollegen uns[eres] Kindes aus der F[irma] Hell erwiesen und mit Freuden zum Teller Hafersuppe gebeten wurden. Sie kamen aus der Gegend hinter Potsdam, fest im Schuhwerk, ein großes Brot unterm Arm und derbes Zeug auf dem Leibe. Ihre Absicht war, den Russen aus dem Wege zu gehn, sich zum Westen durchzuschlagen und lieber den, wie sie meinten, anrückenden Amerikanern zu begegnen. Wir haben, glaube ich, redlich geschwankt, ob Hermann [Helms’ Tochter Elisabeth (Liesel; 1925-2004); sie wird fast ausnahmslos »Hermann« genannt] mitziehen sollte, aber eine ruhige Überlegung ließ diesen »Treck« nicht zu. So zogen die beiden heiter von dannen, wir haben häufig an sie gedacht. Das Plündern in der Nachbarschaft hält an. Gerüchte aller Art schwirren umher, teilweise mit fester Bestimmtheit {&} ich glaube nur, was ich selbst sehe & erlebe. Darüber muß sich aber einjeder klar sein: der Krieg ist verloren und kann auch nicht mehr durch die anscheinend in weiterer Umgegend immer noch kämpfenden kleineren Trupps gerettet werden. Also doch! Aus ist es [mit] meinem Wort: »Diesen Krieg verlieren wir nicht«. Es hat mich in Tagen der Krisen gestützt, um jetzt doch seine Wahrheit vollends zu verlieren. Das Wetter schlägt um. Beim Wasserholen am Sonnabend erfahre ich, daß auf dem Friedhof in einem Massengrab die neun deutschen Soldaten, die in der vorletzten Nacht bei der Notlandung eines großen Flugzeugs auf einem Wohnhaus in nächster Nachbarschaft ihr Leben verloren. Auch das 8jähr[ige] Kind einer zugereisten Hausbewohnerin kam dabei um. Nun liegen die 10 Leichen notdürftig mit {dem?} weißen Stoff von Fallschirmen im strömenden Regen auf dem Friedhof. Gemeinschaftlich hoben wir ein großes metertiefes Grab aus. Ich belege die Sohle mit grünem Kieferreisicht und dann geht es an die Bestattung der Soldatenleichen, unter denen auch die von 2 Offizieren sind. Insgesamt sollen in dem Flugzeug 19 Insassen gewesen, ein Teil geriet an Ort & Stelle verwundet in russ[ische] Gefangenschaft, ein Teil ist geflohen. Einige Leichen sind arg durch Verwundung entstellt. Ich helfe, jeden der einzelnen Toten über den Rand des Grabes hinüber in das Grab zu heben, decke über jeden Krieger Zweige, ziehe die Seide der Fallschirme darüber und dann schaufeln wir das Grab zu. Der anwesende kathol[ische] Geistliche spricht ein Gebet, wir wenden uns zu dem inzwischen beendeten Kindergrab, das in die Leiche des kleinen {Le…wald} aufgenommen hat & verharren auch hier im stillen Gebet. Dann lassen wir die Toten und ihren Hügel allein, während neue Wasserholer heranklappern, die Pumpe rastlos aufstöhnt und mancher kaum merkt, was sich hier in der letzten Stunde im Hintergrund der Gräberreihen abgespielt hat. Trübe wie der Tag begann, ging er zu Ende. Was in der Welt, was in Deutschland, ja in der nächsten Umgebung geschehen ist: wir wissen nichts. Wohl ziehen unsere Gedanken immer wieder weit hin zu all unseren Lieben, sie kreisen um den alten Kirchturm von Uelzen, aber keine Mitteilung, kein Lebenszeichen kommt von dort. Nur die Hoffnung nur das Vertrauen auf ein gütiges Geschick bleibt uns. Noch einen langen Blick sende ich durch die schöne Birkenallee des Friedhofs, den der abendliche Regen einlullt:
Über den Gräbern ruht es wie Segen,
Hüllend die Hügel in dünstigen Hauch,
Ruhe für viele, die schon am Ziele,
Drüben das Heldengrab Frieden fand auch.
Eine Woche des zwangsweisen Nichtstuns ist vorüber, der Sonntag hat seinen Reiz verloren.

Richard Grayson -- 26 april 1971

• De Amerikaanse schrijver Richard Grayson (1951) houdt al bijna zijn leven lang een dagboek bij. Fragmenten uit de jaren '70 staan hier online.

Monday, April 26, 1971
Neil Lefkowitz was on the Flatbush Avenue bus to BC this morning with me and he talked about the SDS’s own little demonstration in Washington. There are new demonstrations planned: nonviolent civil disobedience and such.

Ray and Lou are driving a van down to D.C. on Saturday, though I think too much of that sort of thing may be counterproductive.

Elspeth wasn’t speaking to me this morning. She had a different story about what went on in Washington than Shelli did, and she was angry that we told Aaron that she was no longer supporting him. I was upset by Elspeth, but as Gary said, consider the source.

Scott and Avis had a fantastic time spending the weekend together. Each of them separately told me that they really liked the other.

In Poli Sci, we discussed the Japanese political structure and the Liberal Democratic Party, and in Russian, Prof. Roberts lectured on Saltykov-Shchedrin. After class, I met Gary, Shelli and Ivan (wearing one of his more outlandish outfits), and we had lunch in the Faculty Dining Room.

Gary said he was stoned at Fort Dix all weekend on National Guard duty, and that Kjell, now that he’s been called up for basic training with the Reserves at Camp Campbell in Kentucky, is really depressed and withdrew from school for the term today. Later, I tried to call Kjell but he wasn’t home.

Ivan was his usual conceited self; even Shelli is getting tired of his attitude. She had to give a speech today, and I walked her to class beforehand. Then Joel collared me and asked me to take minutes at the Finance Committee budget meeting.

Dean Archie MacGregor spoke for the Office of Student Activities; Larry Eisenberg for Kingsman; Fred Horowitz for WBCR; and Bob for Student Government.

Joel and Bob are trying to eliminate the chaos of last term, but whenever you’re dealing with allocating this much money, you’re in trouble.

I couldn’t find Shelli after the meeting, so after I talked with Mason and Mikey, who are wavering in their support of Leon, I went home to do some schoolwork.

Shelli called later, saying she’d spent a miserable afternoon with a talkative Timmy to get campaign leaflets from the printer in Williamsburg. After she came over, we took a drive to Rockaway.

Back in my bedroom, we almost went all the way tonight, but she cried out in pain when I thrusted too deeply. It was still “the best thing we’ve done,” she said, and I agreed.

She’s teasing me by saying she has a crush on Evan now.

maandag 24 april 2017

Cosima Wagner -- 25 april 1878

Cosima Wagner (1837-1930) was de echtgenote van de Duitse componist Richard Wagner. De fragmenten uit haar dagboeken die handelen over Friedrich Nietzsche, zijn verzameld in Nietzsche contra Wagner.

25 april 1878 Rond de middag ontvangen we het nieuwe boek van onze vriend Nietzsche [Menschliches, Allzumenschliches; Ein Buch für freie Geister] – ik blader het even door, maar het staat me al meteen tegen. R. meent dat hij de auteur een goede dienst bewijst – waarvoor deze hem later dankbaar zal zijn – als hij het niet leest. Mij dunkt dat er veel woede en verbittering in steekt, en R. moet hartelijk lachen als ik hem zeg dat, als er iemand is die de Geburt der Tragödie niet zou hebben begrepen, dat het dan de in dit werk zo gevierde Voltaire is.

27 april 1878 We hebben ons heilig voorgenomen het boek van Nietzsche niet te lezen, een boek waarvan de curiositeit maar al te pervers in het oog springt.

29 april 1878 Het valt ons zwaar om niet af en toe te praten over het trieste boek van onze vriend N., hoewel we de inhoud op grond van enkele fragmenten eerder vermoeden dan werkelijk kennen!

30 april 1878 R. had een goede nacht. Het beklagenswaardige boek van N. is voor hem een aanleiding mij toe te roepen: ‘Wij blijven elkaar trouw.’

30 mei 1878 Tijdens de koffie komt hij [R. Wagner] terug op prof. Nietzsche en zijn boek, dat hem zo onbeduidend voorkomt, terwijl het gevoel dat eraan ten grondslag ligt, zo boosaardig is.

24 juni 1878 R. leest wat in het boek van Nietzsche en verbaast zich over de pretentieuze alledaagsheid. ‘Ik heb het idee, dat de omgang met Rée hem beter bevalt dan die met mij.’ En als ik opmerk dat dit boek in vergelijking met N.’s eerdere werken slechts reflexen bevat, en dat deze niet van binnenuit komen, zegt hij: ‘Het zijn nu alleen nog maar Réekleckse!’ [letterlijk vertaald Rée-vlekken, woordspeling op reflexe]

25 juni 1878 R. had een goede nacht; hij gaat met de kinderen en de honden in de kasteeltuin wandelen en begeeft zich vervolgens met het boek van prof. Nietzsche, dat hem vanwege zijn laag allooi danig tegen de borst stuit, ter ruste. 26 juni 1878 [...][R.] maakt met de kinderen zijn gebruikelijke wandeling naar de fontein; dan leest hij verder in Prof. N. [...] ’s Avonds grasduinen we wat in het bedroevende boek van N. (‘het is een twijfelachtige eer, ooit door deze man te zijn geprezen!’).

27 juni 1878 Het boek van N. verleidt R. tot de boude bewering: ‘Inderdaad, kunst en religie zijn slechts het overgebleven staartbeen van de aap in de mens, het rudiment van een oude cultuur!’

28 juni 1878 R. ligt te rusten en leest N., terwijl ik de kinderen les geef.

29 juni 1878 De kuur vermoeit hem [R.] zeer, hij klaagt over oorsuizingen. Ik betreur het dat hij niettemin in dat inferieure boek van N. blijft lezen, hoewel hij beweert dat het hem niets doet. [...]

21 juli 1878 R. heeft in alle vroegte onafgebroken aan zijn opstel [‘Publikum und Popularität’] gewerkt, en met veel plezier; hij zegt dat hij Nietzsche onder handen neemt, maar op een zodanige manier dat iemand die niet volledig is ingewijd, er niets van merkt.

zondag 23 april 2017

Augustus Henry Irby -- 23 april 1860

Augustus Henry Irby (1808-1861) was een Britse legerofficier. Hij schreef The Diary of a Hunter from the Punjab to the Karakorum Mountains, over een tocht die hij maakte.

23rd April. To Chungir-ke-Serai—a long and tedious march, the path leading over rocks which hedge in the river, on turning an angle of which I overtook Abdoolah, who had preceded me with the breakfast things, standing gazing back in my direction. I told him it was not yet time for breakfast, supposing that to be his meaning, when he pointed upwards, and, suspended from the projecting limb of a tree, some little way up the hill shutting in the river, hung the still-mouldering body of a man, his lower limbs still in his clothes, the ghastly face denuded of flesh, yet with a matted felt of hair straggling here and there over the glistening bones, grinning horribly down upon us.

This wretch, it appeared, had in the most treacherous, barbarous, and cowardly manner murdered an old man and child, close to the spot where he expiated his crime. Being a sort of rural policeman in the employ of the Maharajah, he was armed with a sword, which, of course, excited no suspicion in his victims, whom he joined on the road as they journeyed from Nowshera, and ascertaining that they possessed a few rupees' worth of property, the miserable caitiff, yielding to the suggestions of the Tempter, cut them down, and threw their bodies into the river. Suspicions followed their disappearance: other circumstances pointed to this man, who was arrested, and confessing his guilt was executed where the bloody deed was committed.

I left this gloomy spot full of reflections of the most depressing nature: but with that rapidly revolving mental process, which so soon exchanges our train of thought, I was soon almost as though the repulsive object had not been met with.

I soon afterwards arrived at a pool, where I proposed stopping to breakfast, and also to fish, having in this pool, when passing last year, whilst occupying a seat on a rock overhanging it, observed some monstrous great fish basking; for it was a scorching hot day, and the sun at high meridian at the time.

I tried the 'atta' bait—merely paste made very adhesive—but without more than one or two nibbles which came to nothing: so knocked off and comforted the inner man. While so employed, came by a 'gent' riding, whom I saluted. I knew him to be in my rear, proceeding to join the Trig. survey party which was before me some days: asked him to dinner, and he accepted.

Arrived at Chungir-ke-Serai, an old Akbar serai, on the top of a hill overhanging the river—a fine view of the snowy range—the features of the country rough, but picturesque. I tried fishing again without success: enjoyed a cool swim: returned and had to wait about three-quarters of an hour for my guest, although he was close at hand, and I sent to him two or three times. But, lo! he at length appeared, got up rather considerably, quite abashing me, who was sitting in a flannel shirt and corresponding nethers. We had a pleasant chat together. He informed me that he had never been out of India, was born in the country, and educated at Landour, whence he was appointed direct to the Survey department. I do not know his name.

zaterdag 22 april 2017

Onno Bosma / Ella Vogelaar -- 22 april 2008

• Ella Vogelaar (1949) was in 2007-2008 Minister voor Wonen, Wijken en Integratie in het kabinet Balkenende IV. Met haar partner Onno Bosma hield ze een soort gezamenlijk dagboek bij, dat later gepubliceerd werd als Twintig maanden knettergek. Ze zal vooral herinnerd worden door haar akkefietje met Rutger Castricum van GeenStijl, zie hieronder.

DINSDAG 22 APRIL 2008 - (GeenStijl)
Het publieke oordeel over je ministerschap wordt snel negatiever. Dat Istha tegen jouw zin is benoemd ter ondersteuning van Jacqueline, sneeuwt helemaal onder. In NRC Handelsblad staat een cartoon in de serie Worst Kees Scenario's in de vorm van een nieuw blad Ella met op het omslag een 'door Istha verzorgde' make-over van je gezicht. Erg mooi gedaan, ik laat de plaat in de copyshop vergroten en hang hem ingelijst aan de muur. Mooi, maar ook tekenend voor de stand van zaken. Verder is er opwinding 'op de Haagse postzegel' (jouw woorden) over een filmpje van GeenStijl. Een ploeg van deze ordisite wachtte je vorige week op tijdens een bezoek aan een park in Utrecht. Je kreeg hatelijke vragen over Istha en koos ervoor geen antwoord meer te geven toen hij bleef doorzuigen, na een paar keer te hebben gezegd dat je geen spindoctor hebt. Je bleef daarbij onbewogen in de lens kijken. Niet op reageren, Lena. Dapper geprobeerd, maar het komt over alsof je helemaal dichtklapt en dus pakt het verkeerd uit. Je krijgt er veel kritiek op. Toen Muike gisteravond thuiskwam begon ze er meteen over: mensen op haar werk en haar zonen, beiden journalist, hadden bezorgd gebeld over 'hoe erg' dit was. Ik zei venijnig dat ik het helemaal niet over deze onzin wilde hebben. Toen ze volhield dat sites als deze tot de jeugdcultuur behoren en dat je je daar als minister mee moet verhouden - wat natuurlijk waar is - werd ik boos. Later hebben we het uitgepraat.

Tijdens de wijkbezoeken, gisteren in Eindhoven, valt er niets te merken van de scepsis: waardering alom. Maar je ervaart er ook hoe stroperig de relaties tussen de instanties zijn die de verbeteringen moeten realiseren. Jarenlang overlast van een groep jongeren, vier of vijf instellingen die het probleem kennen en niet in staat tot een effectieve aanpak. 'Iemand moet dan de kop nemen. En die ontbreekt dan.' Je zegt het vlak voor we inslapen. 'Ik kan dat natuurlijk niet zelf doen. Ik kan alleen maar zeggen dat het moet gebeuren.' Inderdaad El, de wereld is niet erg maakbaar, zelfs niet voor een minister. En dat besef kan zo nu en dan zwaar drukken.

donderdag 20 april 2017

Pitirim Sorokin -- 21 april 1917

Pitirim Sorokin (1889-1968) was een Russische (later Amerikaanse) socioloog. Selecties uit zijn dagboeken zijn in het Nederlands verschenen als Bladen uit een dagboek (vertaald door Tinke Davids).

 21 april 1917
Vandaag hebben we een echt voorproefje gekregen van wat de opstand van het gepeupel inhoudt. De nota van het ministerie van buitenlandse zaken waarin werd meegedeeld dat de Voorlopige Regering alle verdragen en verplichtingen van Rusland met de geallieerden gestand zou doen, werd fel aangevallen door de sovjets en door de Bolsjeviki, die hierin een verklaring zagen ten gunste van 'annexaties en brandschatting' en van oude imperialistische ambities. Voor ieder redelijk denkend mens is het absurd te spreken van 'annexaties' door een Rusland dat al halfdood is. De ware bedoeling van de aanval was natuurlijk de 'bourgeois'-regering ten val te brengen. Honderden propagandisten houden redevoeringen, overal in de stad, ze protesteren en roepen op tot demonstraties. Honderdduizenden proclamaties die vragen om opstand en het ontslag eisen van Miljoekov en andere 'kapitalistische' ministers, hangen in fabrieken, kantoren, kazernes en op de muren. Overal worden vergaderingen gehouden, in de open lucht en binnenshuis. Behalve bolsjevistische sprekers zijn er anderen die het beleid van de Regering verdedigen. Gewelddadige toespraken worden vaak gevolgd door vechtpartijen. Vandaag kwam omstreeks het middaguur het gerucht dat twee regimenten, in volle wapenrusting, uit hun kazernes waren vertrokken om de relschoppers bij te staan. Er werd geschoten. Overal plunderden misdadigers de winkels. Die situatie leek op die van de eerste dagen van de antitsaristische revolte, maar destijds waren burgers nog in staat geweest de massa onder controle te houden. Gisteravond laat zijn de relschoppers voor een tijdje verjaagd, maar hun doel hadden ze al bereikt. De Regering heeft meegedeeld dat Miljoekov wordt ontslagen.
Dat betekent in feite dat de Regering is gevallen, want deze' eerste concessie aan het gepeupel en de Bolsjeviki is het begin van het einde van de Voorlopige Regering. "We leven allemaal op een vulkaan, en elk moment kan er een eruptie komen. Geen aangenaam idee, maar stap voor stap slagen we erin ons aan te passen. In elk geval is het hoogst interessant.
[...]

woensdag 19 april 2017

Alfred Kazin -- 20 april 1956

Alfred Kazin (1915-1998) was een Amerikaanse schrijver en criticus. Delen uit zijn dagboeken zijn gepubliceerd als Alfred Kazin's Journals.

April 20, 1956
The trouble with most critics is that they think like men in a corner; they can deal with a work only at close quarters, by commenting on what is put directly before them. If the art of criticism means anything, it means the gift of primary thinking, of originality, which puts a principle where we did not know one before; which establishes laws, which overhauls custom. [...] The greatest critics are either the primary philosophers of art, like Aristotle, or the wisest of craftsmen in dealing with their fellows, like Eliot, or the sages of life in general and of the artistic faculty in particular, like Johnson, or the innovators like Coleridge. The most useful of critics are the real kenners of fellows' work, like Matthew Arnold, those who hold a whole art in their hands and make you see all its possibilities in their pages. There are also entertaining critics (destroyers of a festering tradition) like Shaw; true spiritual critics or upholders, like Emerson or Lawrence .... But the greatest of critics are those who restore to us a conscious reason for liking what we like, for disliking what we (dis)like, who practice the art of judgment and analysis, the empirical arts of criticism and all the time lift this empirical work into universal significance, who connect it with systematic human knowledge.

dinsdag 18 april 2017

Henri-Frédéric Amiel -- 19 april 1881

Henri-Frédéric Amiel (1821–1881) was een Zwitserse filosoof, dichter en criticus. Uit: Amiel's Journal (vertaald door Mrs. Humphrey Ward).

Dit zijn de laatste notities uit Amiels dagboek. Hij overleed op 11 mei.

March 28, 1881.—I cannot work; I find it difficult to exist. One may be glad to let one’s friends spoil one for a few months; it is an experience which is good for us all; but afterward? How much better to make room for the living, the active, the productive.
“Tircis, voici le temps de prendre sa retraite.”
Is it that I care so much to go on living? I think not. It is health that I long for—freedom from suffering.

And this desire being vain, I can find no savor in anything else. Satiety. Lassitude. Renunciation. Abdication. “In your patience possess ye your souls.”

April 10, 1881. (Sunday).—Visit to ——. She read over to me letters of 1844 to 1845—letters of mine. So much promise to end in so meager a result! What creatures we are! I shall end like the Rhine, lost among the sands, and the hour is close by when my thread of water will have disappeared.

Afterward I had a little walk in the sunset. There was an effect of scattered rays and stormy clouds; a green haze envelops all the trees—
“Et tout renaît, et déjà l’aubépine A vu l’abeille accourir à ses fleurs,” —but to me it all seems strange already.
Later.—What dupes we are of our own desires!... Destiny has two ways of crushing us—by refusing our wishes and by fulfilling them. But he who only wills what God wills escapes both catastrophes. “All things work together for his good.”

April 14, 1881.—Frightful night; the fourteenth running, in which I have been consumed by sleeplessness....

April 15, 1881.—To-morrow is Good Friday, the festival of pain. I know what it is to spend days of anguish and nights of agony. Let me bear my cross humbly.... I have no more future. My duty is to satisfy the claims of the present, and to leave everything in order. Let me try to end well, seeing that to undertake and even to continue, are closed to me.

April 19, 1881.—A terrible sense of oppression. My flesh and my heart fail me.
“Que vivre est difficile, ô mon coeur fatigué!”

maandag 17 april 2017

A.F.Th. van der Heijden -- 18 april 1986

A.F.Th. van der Heijden (1951) is een Nederlandse schrijver. In Engelenplaque. Notities van alledag publiceerde hij dagboekfragmenten uit de periode 1966-2003.

Vrijdag 18 april 1986
Literatuur en geld – dat is een merkwaardig tweetal. Wat een schrijver ook verdient, het staat nooit, tenzij toevallig, in enige verhouding tot de geleverde prestatie. Het is meestal onevenredig weinig (een dubbeltje per werkuur, als je het zou uitrekenen), een doodenkele keer buiten proportie (in het geval van een onopzettelijk geschreven bestseller die tientallen jaren de persen in beweging blijft houden) en zelden – alweer: alleen bij toeval – redelijk. De schrijver van boeken blijft met het gevoel zitten dat werk en inkomen volledig langs elkaar heen gaan, niets met elkaar uitstaande hebben, behalve misschien waar het de verwervingskosten betreft. Dit kan leiden tot extreme gierigheid, maar ook, en dat is dan iets wat dichter bij mijn eigen ervaring ligt, tot spilzucht. Immers – en dan heb ik het over de spilzucht – anders dan mensen met een vast salaris hoeft een schrijver, wanneer er een honderdje over de toonbank gaat, nooit te verzuchten: ‘Daar heb ik nu een hele dag (of ochtend) voor moeten ploeteren.’ Hij weet eenvoudig niet hoe lang hij daarvoor heeft moeten ploeteren. Sterker, met zijn geploeter heeft dat honderdje niets te maken.
Ieder moet maar voor zichzelf uitmaken of een dergelijke (persoonlijke) ‘geldontwaarding’ in z’n voor- of in z’n nadeel werkt. Mij althans geeft het een gevoel van vrijheid, zij het een wat rillerig gevoel van vrijheid.
[...]

Julia Brumfield -- 17 april 1922

• Julia Ann Craddock Brumfield (1846-1939) hield van 1915 tot 1936 een dagboek bij. Een gedeelte daarvan is hier te lezen,

Saturday, April 15, 1922
A good day Ben & Jim finished the ditch and cleaned out the springhouse. Jim plowed this evening. Ben worked on his car a little. Josie baked a cake this morning. Together we got dinner then I went to Reynols's. Bruce is at home. He brought Mollie some of the nicest candy I most ever saw.
Christenia was colering eggs for Easter. Johnson was fixing his tobacco land. Jim set one turkey today. Hope that the others will set soon.

Sunday, April 16, 1922
A cloudy day. No rain yet. We all staid at home all day. Ben worked on his car some.
Robert & Reubin Reynolds come a few minutes. I was glad that they come. They would not stay for dinner.
Josie & I got dinner. We had a roast hen and a very nice cake and not much besides.
I am glad that all are well as we are.

Monday, April 17, 1922
A cloudy cool day. Jim plowed all day. Ben cleaned up the branch in the morning. Henry and Edna went to school. Come home at noon & Ben and Josie and all of the children went to Mount Airy to a spelling bee. I staid at home a while. Norman Booker & family went to Level Run and to Jim Bookers fish trap. They had a fish fry. It was very nice much better than I expected. There was a crood there and all seemed to enjoy the sport. Norman Bookers horse got cut in the wire fence yesterday. I do so much thank them for taking me with them.

Astrid Lindgren -- 16 april 1944

Astrid Lindgren (1907-2002) was een Zweedse kinderboekenauteur. Vorig jaar is haar oorlogsdagboek gepubliceerd (Nederlandse vertaling).

16 april
De slag om Sebastopol, het laatste bolwerk van de Duitsers op de Krim, is begonnen. Het zuidfront ziet er echt bedenkelijk uit; de Russen zitten in Roemenië en bedreigen binnenkort de olietoevoer naar Duitsland. Ook de Tsjecho-Slowaakse grens is overschreden.
De geallieerden zijn boos op ons en op andere neutrale staten omdat we aan Duitsland leveren. En geven ons op ons donder. Maar vragen doen we d'r niet om.
Pasen hebben we op de gebruikelijke manier gevierd. Er is veel voedsel in het land der Zweden, en ik zal opschrijven wat we hebben gehad, als houvast voor toekomstige Pasens. Op Goede Vrijdag absoluut traditieloos kalfslever, op paaszaterdag zoals gewoonlijk eieren en een broodmaaltijd (met huisgemaakte leverpastei, haringsalade, ingemaakte Oostzeeharing, ingekookte Oostzeeharing, ingemaakte haring, gerookt rendiervlees, 'ingekookte' ham met rode bieten en verder weet ik het niet meer) en ijs toe. En een erg mooie sherry hebben Sture en ik gedronken, omdat we in plaats van op de 4de, op paaszaterdag onze trouwdag hebben gevierd. Op eerste paasdag hadden we gebraden kip en op tweede paasdag varkenskarbonades.
Op paaszaterdag beweerde Lasse dat hij door een meisje in Tureberg voor een dansavond was uitgenodigd; hij moest uiterlijk om 1 uur thuis zijn, zei ik. Maar hij kwam om 4 uur thuis, en toen was ik buiten mezelf en had ik een heleboel mensen wakker gebeld en van Göran te horen gekregen dat hij in Vinterpalatset [dansgelegenheid] was geweest met een meisje dat Britta-Kajsa Falk heet.
Karin is nerveus en heeft de hele Pasen erg veel aandacht gevraagd. En het is nu nog steeds niet beter; volgens mij is het de nasleep van de mazelen, ofschoon ze natuurlijk daarvoor ook tamelijk dwaas was. Omdat ik dankzij mijn voet aan huis gekluisterd ben, kan ze nou niet bepaald om mij zo angstig zijn, maar haar gemoedstoestand is vreselijk labiel, wisselend tussen nerveuze uitbundigheid, diepe neerslachtigheid en gezeur over school en pianospelen. Momenteel ben ik zelf erg melancholiek, ik neem aan dat dat komt doordat ik drie weken niet buiten ben geweest. Ik zou wel kunnen huilen. En ik hoop bij God dat Karin snel opknapt, want het is vreselijk om haar zo te hebben en het is voor haarzelf ook zielig. Lasse leeft erop los en wordt veel buitenshuis uitgenodigd; heeft thuis ook geen rust, vind ik, wat me verdriet doet.

vrijdag 14 april 2017

Paul de Wispelaere -- 14 april 1990

Het verkoolde alfabet. Dagboek 1990-1991 van de Vlaamse schrijver Paul de Wispelaere (1928-2016) volgt gedurende een jaar met een soort zigzag-beweging het leven van de auteur, die er allerlei episoden en gebeurtenissen uit de actualiteit en het verleden associatief met elkaar in verbindt.

De galeriehouder, die mij twee prachtige beeldjes van Chadwick op ziet nemen om ze tegen het licht te houden: ‘Mooi hè, maar die kunt u niet betalen, meneer.’
’Dat weet ik,’ zeg ik, ‘daar denk ik ook niet over. Maar hoeveel kosten ze dan?’
’Achthonderdduizend het stuk,’ zegt hij. ‘Weet u, vroeger waren dokters, advocaten, notarissen, hoogleraren, magistraten en zo mijn beste klanten. Mensen met smaak en verstand, van kunst, echte liefhebbers, maar die hebben geen geld meer. Weet u wie tegenwoordig mijn beste klanten zijn?’ Ik kijk hem hoofdschuddend aan. Hij knijpt zijn ogen half dicht achter zijn brilleglazen en perst smalend zijn lippen op elkaar. ‘Een fabrikant van plastic vuilniszakken en een groothandelaar in vis,’ zegt hij. ‘Die kijken niet op een paar miljoen. Zwart geld, dat nog een stuiver op moet brengen. Verder interesseert het ze geen moer. Maar zij hebben de poen.’
En omdat ik hem zwijgend aan blijf kijken: ‘Misschien kun je het zo bekijken,’ zegt hij, ‘die dokters en zo, die lui die gestudeerd hebben, vroeger hadden die alles, geld en prestige, maar het eerste zijn ze kwijt.’
Ik sta voor hem, als een levende weegschaal, met een beeldje van Chadwick op de palm van elke hand.
’En eigenlijk niet,’ verbetert hij zichzelf ‘prestige hebben ze ook niet meer.’
Voorzichtig zet ik de beeldjes weer terug en streel ze met een verliefde vingertop. ‘Ze zijn gereserveerd,’ zegt hij.

woensdag 12 april 2017

Michel Leiris -- 13 april 1923

Michel Leiris (1901-1990) was een Franse etholoog, dichter en schrijver. In de tegenwoordige tijd. Journaal 1922 - 1989 (vertaling Michel van Nieuwstadt). Het is geen dagboek in de eigenlijke zin: het is een plakboek, plaats voor schrijfoefeningen en opzetjes, een notitieboekje voor faits divers. vragen over dood en verval vormen een rode draad.

Vrijdag 13 april 1923
Afgelopen nacht zag ik bij het binnenkomen van mijn kamer mijzelf op mijn bed zitten. Met één vuistslag verpletter ik het spook dat mijn voorkomen geleend had. Mijn moeder kwam toen door een deur binnen terwijl door de tegenoverliggende deur haar dubbelgangster, die volkomen aan haar gelijk was, de kamer betrad. Ik schreeuwde het luidkeels uit en mijn broer, die geloof ik ook vergezeld ging van zijn dubbelganger, legde me het zwijgen op met de woorden dat ik mijn moeder nog schrik zou aanjagen.
Je dubbelganger zien is, naar het schijnt, een teken van dood. De morele dood.

Friedrich Hebbel -- 12 april 1839

Friedrich Hebbel (1813-1863) was een Duitse schrijver. Een keuze uit zijn dagboeken is in het Nederlands verschenen als Een blinde bij zonsopgang.

12 april

Wat zou het toch prachtig zijn wanneer de kerseboom zelf zijn kersen mocht opeten.

Toen ik gisteravond langs de Stintfang wandelde zat daar een publieke vrouw met een klein kindje te spelen dat nog nauwelijks kon lopen. ‘Wat heb jij daarnet gezegd?’, riep ze het kind bestraffend toe. Toen ik naderbij kwam wierp ze een ontuchtige blik op me: ‘Wat heb je daar gezegd? Dat ik een hoer ben?’ Bah, wat weerzinwekkend een onschuldig kind tot tolk van de zonde te maken!

In de biecht zit een typisch menselijk element. Een daad die wordt bekend is vergeven. De bekentenis is de genoegdoening voor de beledigde idee.

De kus is de vulkaan van het hart.

Het licht dat verstoppertje speelt.

In het Russisch worden rood en mooi door hetzelfde woord uitgedrukt. Trouwens als ik aan iets moois denk, krijg ik meteen een rode kop.
‘Zeg meisjelief, als ik moet branden,
ontsteek jij dan liever niet de vlam!'
Een leerjongen uit Hamburg droomt dat hij op weg naar Bergedorf vermoord wordt en maakt zijn meester deelgenoot van de droom. ‘Dat is ook merkwaardig,’ zegt die: ‘laat je nou uitgerekend vandaag geld naar Bergedorf moeten brengen.’ De jongen is doodsbang, maar moet desondanks op weg. Als hij op de straatweg naar B. in de buurt van een beruchte verlaten plek komt keert hij om en gaat het dichtstbijzijnde dorp binnen. Daar verzoekt hij de dorpsveldwachter hem tenminste tot voorbij de bewuste plaats door iemand te laten begeleiden. De veldwachter geeft hem zijn knecht mee. Zodra de knecht de jongen weer heeft verlaten, wordt die opnieuw door angst overmand en gaat hij naar hetzelfde dorp en naar dezelfde veldwachter terug en nu vraagt hij hem een begeleider mee te geven helemaal tot aan Bergedorf. Voor de tweede keer moet de knecht hem vergezellen. Daarop vertelt de jongen hem onder het lopen zijn droom, waarna de knecht hem vermoordt.

maandag 10 april 2017

Thomas Orde-Lees -- 11 april 1916

Thomas Hans Orde-Lees (1877–1958) maakte deel uit van Ernest Shackletons Trans-Antarctic Expedition van 1914–1917, die strandde op de Zuidpool toen het expeditieschip Endurance werd kapot gedrukt door de ijsschotsen. Op een gegeven moment probeerde de expeditieleden in drie reddingssloepen een eiland te bereiken. Het fragment hieronder beschrijft een van de dagen uit de week die die tocht duurde.

11 April 1916
Snow set in during the night; the wind increased and so did the swell.
[...]
An unexpected horror was added to our already sufficient discomforts by the presence of a large school of killer whales, which surrounded us on every side like fat bulls of Basan.
Their blood-curdling blast, now coming from the distant darkness, now right alongside the boat, seemed to bring one face to face with "the great leviathan" and every now and again we could see their sinister black forms diving like submarines beneath our frail boats.
These deadly creatures, more rapacious than sharks, and the largest carnivourous animal that has ever lived, would have made short work of a boat's crew had they chanced to upset us, for they chase seals and swallow them whole, as many as eleven seals having been found in the stomach of a single killer.
Whether their unwelcome attentions were prompted by the curiousity or not it is impossible to say, but it is certain that for several hours each one of us was expecting every moment to become the "joint" at a whale's banquet.
Again, we owe to providence the fact that they did not molest us and that we, therefore, escaped scot free from another of the many dangers that beset the path of those who go down to the Antarctic seas in ships.
That they were killer whales we were certain by their short length, their white throats, which we occasionally saw, and by their unmistakable dorsal fins.
It was indeed a miserably spent night, with sea-sickness added to the other horrors for some. The sleet covered us at times half an inch deep, and the keen wind pierced us through and through.
Our Burberry suits were our greatest protection in preventing the penetration of the wind, but eventually even they got wet through with the continued driving sleet, and never was a poor shipwrecked crew more thankful than when dawn at last broke on us.

zondag 9 april 2017

J. van Drielst -- 10 april 1915

• J. van Drielst (?-?). Dagboek van mijne reis door het binnenland van Honduras naar Guatemala.

April 10 en 11. Ik blijf twee dagen bij Cosman om geheel van de reis uit te rusten en me te prepareeren voor de reis door de Montana naar Guatemala. Met Leonardo wordt overeengekomen mij op mijne reis te vergezellen tot Guirigua, waar hij wachten zal met de muildieren tot ik weder uit de hoofdstad terug ben. Met het oog op dezen vrij zwaren bergtocht wordt besloten, dat ik eene geschiktere mula berijden zal, terwijl L. mijn dier onder zich neemt.

April 12. Om 2 uur des middags neem ik afscheid van de familie Cosman, Carlos heeft mijne aforjas (gevlochten zakken, welke aan beide zijden van het zadel afhangen ter berging van proviand en verdere benoodigdheden) volgestopt met allerlei lekkernijen, waaronder eene partij pannekoeken, versch door zijne vrouw gebakken, een halve roastbief, versch brood voor 2 dagen, en een half fleschje wijn. Het zijn toch goede menschen! Ik wil het een en ander betalen, doch hij weigert beslist ook maar het geringste aan te nemen, ook niet als ik het voorstel of ik het gewenschte als in zijn winkel gekocht beschouw. Ik neem een hartelijk afscheid, heb eenige brieven aan kennissen in Guatemala City in mijn zak, en roep hen verder een spoedig “tot weerzien” toe, waarschijnlijk zal ik over ongeveer acht dagen weder in hun midden zijn.

Het doel van dien dag is Paraiso (het paradijs). Tot San Antonio gaat alles voorspoedig, de weg is vlak, en gemakkelijk te berijden. Doch voor ons verheft zich dreigend het hooge gebergte, waar wij straks overheen moeten! Tegen 3 uur begint de klimpartij, een nauw glibberig pad slingert zich tegen de Montana op, eerst vrij gemakkelijk, doch later steiler, steeds steiler! Mijne nieuwe mula krijgt het thans duchtig te kwaad met deze moeilijke Cuestas, langzaam slechts baant zij zich eenen weg door dezen modderpoel. Ik heb af en toe moeite in den zadel te blijven zitten, zóó stijl gaat de weg naar boven. Leonardo heeft de grootste moeite, met het valies dwars voor zich op den zadel, met mijne luie mula, aan dergelijke klimpartijen volstrekt niet gewoon, vooruit te komen, spoort het dier herhaaldelijk aan, zonder dat het dier hier zich schijnbaar veel om bekommert. Plotseling bij eene zeer sterke helling blijft zijn muildier staan, geene sporen helpen, hij moet in de modder afstijgen, ook ik tracht van achteren het luie dier tot voortgang te bewegen, zij wordt verder met eene dikken stok “bewerkt”, doch.... alles tevergeefs! Het lieve dier wil niet verder. Wij zijn op de helft van den weg, het ziet er gezellig voor ons uit! Of terug naar Florida, wat mij weder eenen dag zal doen verliezen, of te trachten naar Paraiso te komen. En deze weg is nog niets vergeleken met wat ons morgen wacht! Plezierig vooruitzicht, ik geef den jongen in overweging de mula op te drijven door achter haar aan te blijven loopen en het valies op den zadel te binden. In Paraiso moeten wij trachten een andere mula te huren, want met dit zware dier komen wij nooit in Guatemala! Zoo gezegd, zoo gedaan, onder vloeken en razen wordt het dier opgejaagd, en sukkelen wij op deze wijze verder. Hoe de arme jongen er uitzag dien avond, het was verschrikkelijk, zijn broek stijf van de opgedroogde modder, hijzelf moe van deze geweldige klimpartij op bloote voeten over eenen weg, waarover het absoluut onmogelijk is zich eenigszins eene voorstelling te vormen, wanneer men niet in dit gezegend gedeelte van Honduras gereisd heeft!

De temperatuur is thans vrij koel, wij zullen niets meer van de hitte bespeuren totdat wij aan den anderen kant der Montana zijn afgedaald, dus niet voor overmorgen. Tegen 6 uur naderen wij Paraiso, de lucht wordt hier vrij nevelig, en tegen de hooger liggende bergen hangen zware wolkengevaarten. In dit gedeelte der Montana regent het bijna immer, vandaar dat de wegen hier immer in ontzettend slechten toestand zijn, droog wordt het hier nooit! Na den top van een vrij hoogen berg bereikt te hebben, zie ik Paraiso eenigszins lager in een kom liggen, het zijn een paar treurige hutten, misschien twintig in het geheel, en.... men moet wel geweldig optimist zijn om dit lugubere gehucht “het Paradijs” te noemen!

Wij verkrijgen posada (nachtlogies) bij een bekende van Cosman, en ik ben blij als Leonardo mijne hangmat ophangt en ik mijne vermoeide ledematen weder uitstrekken kan. De menschen, die hier wonen zijn wel doodarm, er is niets te krijgen, alleen koffie, zoodat ik een goed gebruik maak van de lekkernijen die mij in Florida toegestopt werden. Niet lang daarna begint het te stortregenen, en ik mag dankbaar zijn, zij het dan ook maar een rieten dak boven mijn hoofd te hebben. Dat zoo’n huis vol ongedierte zit, de ratten des nachts boven je hoofd marcheeren, en vleermuizen af en aan vliegen, och.... wie let hier nog op? Ik tenminste trek er mij al zéér weinig van aan, en slaap den slaap des rechtvaardigen.

Lord Byron -- 9 april 1814

George Gordon Byron (1788–1824), beter bekend als Lord Byron, was een Engels schrijver en dichter. Byrons reputatie berust niet alleen op zijn geschriften, maar ook op zijn leven vol aristocratische excessen, enorme schulden en talrijke liefdesaffaires. Lady Caroline Lamb noemde hem "gek, slecht en gevaarlijk om te kennen." Zijn brieven en dagboeken zijn integraal gepubliceerd. 

Saturday, April 9th, 1814

I mark this day!

Napoleon Buonaparte has abdicated the throne of the world. "Excellent well." Methinks Sylla did better; for he revenged and resigned in the height of his sway, red with the slaughter of his foes—the finest instance of glorious contempt of the rascals upon record. Dioclesian did well too—Amurath not amiss, had he become aught except a dervise—Charles the Fifth but so so—but Napoleon, worst of all. What! wait till they were in his capital, and then talk of his readiness to give up what is already gone!! "What whining monk art thou— what holy cheat?" 'Sdeath!—Dionysius at Corinth was yet a king to this. The "Isle of Elba" to retire to!—Well—if it had been Caprea, I should have marvelled less. "I see men's minds are but a parcel of their fortunes." I am utterly bewildered and confounded.

I don't know—but I think I, even I (an insect compared with this creature), have set my life on casts not a millionth part of this man's. But, after all, a crown may be not worth dying for. Yet, to outlive Lodi for this!!!

Oh that Juvenal or Johnson could rise from the dead! Expende—quot libras in duce summo invenies? I knew they were light in the balance of mortality; but I thought their living dust weighed more carats. Alas! this imperial diamond hath a flaw in it, and is now hardly fit to stick in a glazier's pencil:—the pen of the historian won't rate it worth a ducat.

Psha! "something too much of this." But I won't give him up even now; though all his admirers have, "like the thanes, fallen from him."

A. Moonen -- 8 april 1971

• Schrijver A. Moonen (1937-2007) publiceerde in zijn debuut Stadsgerechten (1977) dagboeknotities over vooral zijn seksleven.

8 april 1971
Donderdagmiddag 1 uur. Afgezien van de spijsresten die de reisgenoot soms tegen mij aan spuwde en de groene bullebak welke ik uit zijn neus op een prentkaart zag vallen was er onderweg weinig reden kotsmisselijk te vluchten.
De eerste vier uren van de treinrit vlogen om, het laatste uur duurde lang. De reisgezel had het druk met snoepen, eten, spuwen, morsen en kakelen. Hij veegde de coupévloer met een stuk krant.
We werden door de gastheer om twee uur smiddags afgehaald. Een lange ekonoom die ik vaag kende. Vervoer per taxi naar het hotel. In uiterst enge lift naar de vierde etage. Kamer 45, vijf bij zes, twee brede eenpersoonsbedden naast elkaar, groen bloemetjesbehang, rood-geruite gordijnen, schuifspiegelkast, nog een kamertje + bed. Badkamer met wasbak, wc, ligbad en bidet. Nog nooit zo vaak op een bidet gezeten.
Alledrie naar buiten. Op een terras poetst een neger zingend mijn bruine schoenen. De ekonoom geeft enkele munten.
Er volgen dagen van vaak onder de grond zijn, door donkere tunnels naar plaatsen van bestemming.
De tweede dag snij ik vakkundig in wijs- en middenvinger van mijn linkerhand. In een restaurant schoot een mes uit op stuk stokbrood. Ze hadden daar een dag tevoren de messen laten slijpen. De bazin bracht me dichtbij naar een dokter. De ekonoom ging mee. Vreemd dat ik geen pijn had. Wel viel ik bekant flauw. Zeker van de ether en het bloed. De druppels op de vloer brachten mij in verlegenheid. Snachts kreeg ik kloppende pijn.
We waren ook nog in een metrostation waar werd gepeesd door jongens. Eén had een gele aktetas bij zich.
Na enkele dagen begon ik naar huis te verlangen. De reisgenoot was niet gierig maar wel zeer zuinig. Door de ekonoom werd ik op zaterdagavond meegenomen naar een sauna. Een marokkaan beet in m'n borst. Alle kleurlingen hadden het op mijn kont voorzien. Na drie in-schuivers werd ik preuts en hield een hand tegen mijn hol aan.
Thuis lag de reisgenoot in bed en zijn gebit in een glas water. Etensresten dreven eromheen. Ik waste mij op het bidet en keek naar zijn elastieken kniestukken en lendegordel die op een houten stoel lagen. Iedere dag ragde hij wel minstens tweemaal met een slap pikkie tegen mijn kont terwijl ik ongemakkelijk op mijn buik aan jongetjes lag te denken.
Ik heb een keer toch zeker tien minuten met plakkerige hand rondgelopen na het eten van een pannekoek.

donderdag 6 april 2017

Arnold Karskens -- 7 april 2003

Arnold Karskens (1954) was in oorlogs in Irak. Zij dagboekaantekeningen uit die tijd verwerkte hij in Onze man in Bagdad uit 2003.

Maandag 7 april. Het is in één woord bizar als je 's morgens je ogen opendoet en starend naar het plafond wacht tot je de eerste explosie hoort. Zoals alle dagen wordt mijn geduld niet erg op de proef gesteld. De dag begint met zware knallen. Jachtbommenwerpers gieren over het hotel en droppen enkele straten verderop hun lading, veelal JDAM, Joint Direct Attack Munition, bommen waarop een satellietnavigatiesysteem is aangebracht en die daarom vrij nauwkeurig hun doel treffen.
De dreunen die soms het gebouw doen trillen, zijn er niet minder om. De definitieve aanval is begonnen, zoveel is duidelijk.
De onzekerheid over wat ons de komende dagen te wachten staat, zorgt voor een onheilspellende sfeer in het hotel. Veel journalisten blijven de hele dag op hun kamer, bang voor gijzeling, beroving of erger. De gangen zijn donker. Bij iemand aankloppen moet in code, anders wordt er niet opengedaan.
Zelf neem ik ook mijn voorzorgsmaatregelen. De gastenlift sla ik over en ik neem steeds de dienstlift, die dichter bij mijn kamer is en ook sneller arriveert. Vaak neem ik eerst een paar etages de trap om pas dan de lift te nemen, niemand hoeft per slot van rekening te weten op welke etage ik verblijf.
Voor mijn vertaler Asa'ad, een vriendelijke Irakees die ondanks zijn 38 jaar nog altijd het lichaam heeft van een 21-jarige atleet, heb ik een kamer genomen op de bovenste etage van het tegenover het Palestine Hotel gelegen Sheraton Hotel. Daar heeft hij onbeperkt zicht over het zuiden van Bagdad. 'Uit die richting komen de Amerikanen, dus hou je ogen open,' zeg ik hem. Zijn conditie komt hem goed van pas als ook daar de lift stopt en hij steeds de betonnen brandtrap moet nemen.
Asa'ad steekt iedere morgen de straat over naar het Palestine Hotel, waar ik zit en controleert daar eerst de lobby. Hij kent alle taxichauffeurs en geheim agenten, 'people of the security,' zoals hij die noemt.
Als hij in de lobby niets opmerkelijks bespeurt, belt hij naar mijn kamer. Daar heb ik dan intussen de horizon afgezocht naar nieuwe rookpluimen en ik volg nog de laatste berichten op de radio. Arnold, you can come down now,' zegt Asa'ad dan. Zo voorkomt hij talloze malen dat ik in de problemen raak.
Deze ochtend heeft hij zijn oor te luisteren gelegd bij de media desk, een rommelige tafel midden in de lobby waarachter mannen met druipsnorren, donkerblauwe broeken en zwarte colberts zitten; volgens Asa'ad ook 'security'. Voor vandaag staat een perstrip gepland naar het Internationale Vliegveld dat volgens de inmiddels wereldvermaarde minister van Informatie Al-Sahhaf 'helemaal niet' in handen is van de Amerikanen. Evenmin staan ze op het presidentieel complex op nog geen kilometer van het hotel aan de andere kant van de rivier de Tigris: 'Dat is een leugen'. Toch zijn ze inmiddels al duidelijk te zien en te horen vanaf mijn balkon op de tiende etage.
Als de journalisten worden uitgenodigd om in de bus plaats te nemen, fluistert Asa'ad: 'Niet meegaan. Een man achter het bureau zei: "Als de journalisten worden beschoten, kunnen we de Amerikanen de schuld geven.'"
De bus vertrekt dit keer dus zonder mij. Er zijn trouwens veel meer verslaggevers die er vandaag niet over peinzen om met een logge bus een oorlogszone binnen te rijden.
Ik neem een kijkje in de coffeeshop, bij een zithoek met banken. We noemen deze de hostage corner, de gijzelaarshoek. Hier zitten dag in en dag uit zeven Italianen, vier Fransen, twee Britten en één Australiër. Zij zijn allemaal journalisten en technici en ze zijn in Zuid-Irak gearresteerd toen ze de coalitiepartners volgden in hun opmars. Daar zijn ze verdwaald geraakt en vervolgens gearresteerd door Saddams loyale troepen. Met hun auto zijn ze naar het Palestine Hotel in Bagdad gereden, en dat mogen ze, anders dan wij, niet verlaten.
Een van de Fransen kijkt smachtend naar de andere oever waar een paar Amerikaanse tanks staan opgesteld en zegt: 'Waarom zijn de Amerikanen niet aan deze kant begonnen?'
In een lange uitzending van Barend & Van Dorp wordt me gevraagd hoe groot de kans is dat het Palestine Hotel door de Irakezen wordt gebombardeerd als ze inzien dat de strijd verloren is. Ik zeg dat ik daar niet bang voor ben omdat er, naast de buitenlandse verslaggevers, ook veel vooraanstaande Irakese families met hun kinderen onderdak hebben gevonden. De Irakezen zullen daarom hier niks doen. 'Het is juist de goede mix. Zolang ze niet vanuit de ramen op de Amerikanen schieten, zal er hier niet veel gebeuren.'
De volgende dag zal blijken hoe profetisch de vraag en het antwoord zijn.
Henk van Dorp vraagt ook hoe lang de oorlog nog duurt. Ik zeg dat wanneer de Amerikanen voldoende manschappen hebben, het in Bagdad over drie dagen voorbij is. Ik voeg toe: 'Als het regiem van Saddam Hoessein valt, dan valt de meeste weerstand weg. Maar je houdt altijd mensen over die de Amerikaanse aanwezigheid hier in Irak helemaal niet zien zitten. En daar krijgen de Amerikanen misschien nog wel meer last van dan de aanhangers van Saddam Hoessein.'
Frits Barend zorgt dan voor een hilarische uitsmijter door me te vragen naar de verblijfplaats van de meest gezochte man ter wereld: 'Weet jij waar Saddam Hoessein zit?'
Ik antwoord: 'Ja. Maar ik zeg het niet.'

dinsdag 4 april 2017

Rutka Laskier -- 5 april 1943

Rutka Laskier (1929-1943) was een Pools meisje dat in een Duits concentratiekamp om het leven kwam. Ze hield in de laatste maanden van haar leven een dagboek bij.

20 III 43
Vandaag ben ik tewerkgesteld. Op maandag moet ik al om 6.30 in de fabriek zijn. Verdorie. 6.30 is vreselijk vroeg, was het nu nog zomer, dan was het nog te doen geweest. Ik ben benieuwd wat voor werk ik zal krijgen ?... Het is de bedoeling dat ik morgen Tolek zie, daar verheug ik me erg op. We mogen alleen nog in de [...] en Gzichowa komen. Saai hoor. Op die twee straten hangen honderden jongens en meisjes rond. Twee bekende plaatselijke grootheden zijn op rooftocht. Op weg naar Micka moet ik door die twee straten. Dat is ontzettend vervelend. Die snotapen kleden ieder passerend meisje uit en taxeren haar. Ik loop zo snel als ik kan voorbij, toch blijven mij opmerkingen over mijn benen en gezicht niet bespaard. Ik word er niet goed van, misselijk en beroerd ... Ik weet nog dat Lolek B. net zo naar me keek. Dat is hoogst onaangenaam; zulke keuringen. Ik ben benieuwd hoe Tolek eruitziet. Ik kwam donderdag Janek tegen, toen ik onderweg was naar Hala. We moesten dezelfde kant op, dus ik kon hem niet ontlopen. Ik kan hem niet uitstaan.

5 IV 43
Ik ben dus al aan het werk. De dagen verstrijken zo eentonig en grijs. Ik werk van 8-2. Het is best te doen, erg makkelijk werk. Het gaat daar wel. Ik voel me vreselijk moe, ik zou de hele tijd wel willen slapen. Ze hebben Jumek weggevoerd. Mietek is bij hem geweest en hij heeft me zijn groeten teruggedaan. Ik heb erg met hem te doen. Hij was een toffe kerel. Ik heb geen zin meer om te schrijven.

24 IV
Het is al zomer. Ik heb nu moeite om in de 'shop' te zitten. De zon schijnt zo mooi, buiten staan de appelboom en de vlier in bloei, en jij mag in die bedompte, stinkende kamer zitten naaien. Verdomme ... Ik was deze week in Srodula twee dagen bij Suma. Ik heb een erg mooie jongen ontmoet en de kennismaking hernieuwd met een neef die ik al zeven jaar niet meer had gezien. Die twee dagen waren zo voorbij. Ik wilde gewoon niet meer terug naar huis, maar ja... In de stad is het al leeg, bijna iedereen woont nu in Kamionka. Wij gaan deze week waarschijnlijk ook verhuizen. Voorlopig verveel ik me stierlijk, ik ijsbeer maar wat in de kamer, ik heb niets te doen.

maandag 3 april 2017

Winston Smith -- 4 april 1984

• Winston Smith is de hoofdpersoon van George Orwell's 1984. In het eerste hoofdstuk begint hij aan een dagboek:

April 4th, 1984. Last night to the flicks. All war films. One very good one of a ship full of refugees being bombed somewhere in the Mediterranean. Audience much amused by shots of a great huge fat man trying to swim away with a helicopter after him, first you saw him wallowing along in the water like a porpoise, then you saw him through the helicopters gunsights, then he was full of holes and the sea round him turned pink and he sank as suddenly as though the holes had let in the water, audience shouting with laughter when he sank. then you saw a lifeboat full of children with a helicopter hovering over it. there was a middle-aged woman might have been a jewess sitting up in the bow with a little boy about three years old in her arms. little boy screaming with fright and hiding his head between her breasts as if he was trying to burrow right into her and the woman putting her arms round him and comforting him although she was blue with fright herself, all the time covering him up as much as possible as if she thought her arms could keep the bullets off him. then the helicopter planted a 20 kilo bomb in among them terrific flash and the boat went all to matchwood. then there was a wonderful shot of a child's arm going up up up right up into the air a helicopter with a camera in its nose must have followed it up and there was a lot of applause from the party seats but a woman down in the prole part of the house suddenly started kicking up a fuss and shouting they didnt oughter of showed it not in front of kids they didnt it aint right not in front of kids it aint until the police turned her turned her out i dont suppose anything happened to her nobody cares what the proles say typical prole reaction they never --

[Winston stopped writing, partly because he was suffering from cramp. He did not know what had made him pour out this stream of rubbish. But the curious thing was that while he was doing so a totally different memory had clarified itself in his mind, to the point where he almost felt equal to writing it down. It was, he now realized, because of this other incident that he had suddenly decided to come home and begin the diary today.]

zondag 2 april 2017

Johan Goerée d'Overflacquée -- 3 april 1918

• Onder het pseudoniem Johan Goerée d'Overflacquée schreef Haagsche Post-eigenaar/hoofdredacteur S.F. van Oss (1868-1949) gedurende twee jaar een dagboek, waarin de dagelijkse beslommeringen van een "welgekleede hagenaar van goeden huize" worden afgewisseld met diens visie op de wereldgebeurtenissen.

Dinsdag 2 April
[...] Aldus ter Witte; waar iedereen met groot leedwezen gesproken over het plotselinge overlijden van Mr. De Beaufort; een staatsman van den ouden stempel, aristocraat in alles, gelijk er helaas niet velen in de Kamer overblijven. En de Kol. Bulders danig gescholden op Hindenburg, die volgens hem het geheele offensief verbroddeld door een verkeerd punt te kiezen voor den aanval ; en zeide verder er nooit een oorlog geweest met zooveel gemodder aan weerszijden.

Woensdag 3 April.
Brief van Amalia, 8 pag., waarover mijn vrouw een huilbui; maar het blijde nieuws dat Tante haar ƒ 1000 beloofde voor haar uitzet, alsook een antieke kast . En gisteren gezien hebbende dat mijn ponden slechts ƒ 10.08, na de koffie zeer ongerust naar Mr. Willemse van de bank; en zeide deze zij heden slechts ƒ 9.93, hetgeen hij een financieel phenomeen noemde. Maar kwam daar niet verder mede, en kost die grap mij reeds ƒ 450; en oordeelde Mr. W. dat de daling veroorzaakt door wantrouwen in de Geallieerden, vanwege den schepenroof; maar wist hij niet te adviseeren wat te doen, zoodat ik den knoop doorhakte, en den rommel verkocht . En was dit te meer bitter daar gouden tientjes thans te koop gevraagd boven de ƒ 14 per stuk; en gaat het zoo altijd, hetgeen men heeft zakt, en wat men niet heeft rijst. Verder in stad veel gedoe over den komenden nood; en begint ieder schande te spreken over de tienduizenden vreemdelingen die ons boeltje hier opeten, terwijl hun regeeringen ons niets zenden. Nu ook weer geen kolen meer uit Duitschland; maar vertelde neef Van Munnickhuysen mij in vertrouwen onderhandelingen daarover gaande, denkelijk spoedig met goed resultaat .

Edmond de Goncourt -- 2 april 1884

Edmond de Goncourt (1822-1896), Franse schrijver, criticus en uitgever, hield samen met zijn broer Jules (1830-1870) (en na diens dood alleen) een beroemd geworden dagboek bij.

Woensdag 2 april 1884
Zézé Daudet is vandaag met zijn vader meegekomen.
Hij wilde de goudvissen met een tuinschaar doormidden knippen, probeerde zonder dat iemand het zag alle knoppen van de rododendrons af te rukken en deed zijn best overal vernielingen aan te richten waar zijn kleine handjes maar bij konden; en als hij iets gebroken of vernield had, straalde zijn gezicht van geluk. Die vernietigingsdrift, en misschien nog wel in een woestere, meer onmenselijke, meer fanatieke vorm, ben ik al eerder tegengekomen bij een even knap en intelligent kind als Zézé, namelijk de kleine Béhaine, die aan een hersenvliesontsteking is gestorven... Bij dat kind had het gevoel van triomf over dingen die kapot waren gemaakt iets van een duivels plezier. Die merkwaardige lust om voorwerpen te vernielen had ik al eerder bij een ander kind geconstateerd, namelijk bij het zoontje van Pierre Gavarni. Maar deze laatste, die braaf, ordelijk en rustig van aard was, vroeg heel vriendelijk toestemming om iets stuk te maken. Met zijn allerliefste stemmetje vroeg hij dan aan Pélagie: ‘Zeg, Mevrouw, mag dat kapot?... En dat?’

Charles Castelein -- 1 april 1916

• Charles Castelein (1862-1938) was een Vlaamse tramconducteur die tijdens de Eerste Wereldoorlog een onregelmatig dagboek bijhield.

01 april 1916 Sedert 1sten april grammen patatten een kilo voor 5 dagen met een patattekaart. Er zijn geen meer te krijgen voor geen geld. De lieden van Ostende loopen overal om eetwaren buiten de stad. Ieder inwoner heeft nu 3 kaarten, 1 voor brood, 1 voor patatten, 1 voor den Amerikaansche winkel (de cricé). Zit slecht met ons hier. Het eten slaat maar altijd op. Het is al een geheelen tijd hetzelfde. Men heeft ons den 1 april voor de eerste maal patatten gegeven met de rasionkaart 1 kilo voor 5 dagen. den 10 nogmaals en sedert geen meer. De stad had geen meer. t Was gedaan met eten. Weinig brood, geen patatten, geen vleesch. La situation est bonne. Suiker aan 3,50 de kilo, bloem 1,50 de kilo.

1916 Den 20 april t Begint hier te stinken. Alles peperduur, geen patatten, weinig brood, vleesch : geen, bloem 1,50, suiker 3,50 de kilo.

24 april 1916 Den 22 zaterdag, 23 zondag, 24 maandag van 3 uren kwamen vliegers boven de Stad. Er werd op geschoten dat krakte. Veel bommen vielen in het hospital, de vischput, kerkhof en daarrond en alles 14 stuks. Met den 1 Mei worden wij gerationeerd van vleesch : 150 grammen tegen 3,50 den kilo. Nu gaat het 5 fr. de boter 6,25.

26 april 1916 Den 25 april om 9 uren s avonds komen 3 zeppelin van de richting naar Engeland en dezen avond weer.

27 april 1916 Den 27 donderdag zeppelins boven stad naar de djekken Bijna alle nachten vlieger met bommen boven stad. Vanaf 1 mei wordt het uur een uur later, het wil zeggen als het bij ons 10 is het is 12 duitsche tijd. Van s morgens 3 uren onzen tijd mag men op straat tot 9 uren s avonds.